Het proces dat door de Dienst Ruimtelijke Ordening in maart 1987 is gelanceerd draagt opzettelijk alle kenmerken van een openbaar spektakel. Het plancoördinatieteam spreekt zelf van ’een kermisachtige situatie’. Het gaat hier om een groots opgezette try-out van een nieuwe planningsmethode waarbij de gemeentelijke overheid niet meer een bevoogdende taak heeft, maar een regisserende. De belangrijkste doelstelling van deze try-out was: het verschaffen van een maximale kredietwaardigheid aan de hoofdstad van een perifeer gelegen Noord-Europese regio. De globale contour van de scenografie is uitgezet door het Structuurplan Groningen 1986 waarbij ir. Jan Heeling als adviseur betrokken was, en dat onlangs is vastgesteld door de Gemeenteraad. 2- 3
Het meest concrete resultaat van de eerste akte van het spektakel is de grote maquette op schaal 1:500 die inmiddels bij de stadjers bekend staat als ”de blokkendoos van Gietema”, vernoemd naar de dynamische wethouder van Ruimtelijke Ordening. De signaturen van beide hoofdrolspelers zijn op de maquette duidelijk afleesbaar. Het westelijke gedeelte, dat onder supervisie stond van J. P. Kleihues, kenmerkt zich door muisgrijze en eenduidige —’solid’— ingrepen terwijl in het oostelijk gedeelte Rem Koolhaas zich als supervisor manifesteert met een bonte veelheid van kleuren en vormtalen. De maquette oogt levensecht, maar er is één teken van leven dat nagenoeg geheel ontbreekt: het stedelijke groen.
Voor de Dienst Ruimtelijke Ordening was deze planningsmethode een gewaagde sprong in het duister en het wekt dan ook geen verwondering dat zij zich liet bijstaan door twee gast-ontwerpers met onmiskenbare regisseurskwaliteiten: J. P. Kleihues, de organisator van de Internationale Bauausstellung Berlin ’84-’87 (IBA) en Rem Koolhaas die de scenario-tactiek tot een essentieel thema van zijn architectonische vocabulaire heeft gemaakt. Het is echter wel opmerkelijk dat zij koos voor supervisoren die zich tot nog toe als duidelijke antagonisten hebben geprofileerd voor wat betreft hun opvattingen over de relatie stadsvorm-architectuur. De prijsvraagplannen die het Office for Metropolitan Architecture ontwierp voor de IBA —de plannen voor de randbebouwing aan de Lützowstrasse in het Tiergartenviertel en voor de Südliche Friedrichstadt- werden weliswaar bekroond maar niet voor uitvoering uitgekozen omdat ze zich, door het spel met het vocabulaire van de vooroorlogse Berlijnse modernen, niet lieten rangschikken in de reconstructieve stadsontwerpvisie van Kleihues. Voor het Groningse pragmatisme deed deze tegenstelling echter niet ter zake, integendeel, men hoopte juist van de sterk uiteenlopende kwaliteiten te kunnen profiteren; van de cultuurhistorische bagage van Kleihues en van zijn vermogen om orde te scheppen in complexe processen en van de ervaring van Koolhaas met grootstedelijke ontwerpopgaves en zijn gelaagde methode voor het bewerken van de bestaande stad.
Het Verbindingskanaal vormt een mooie barrière tussen de zeventiende-eeuwse stad en de stationswijk met aangrenzende negentiende-eeuwse stadsdelen. De toponoom van deze in historisch en ruimtelijk opzicht bepaald niet onbelangrijke stadsruimte is niet erg welluidend. Met namen als A-kerkhof Nz en Hoge der A, waarvan sommige zelfs op nationale bekendheid kunnen bogen, lijkt hier echter sprake van een vertrouwd geval van Groninger nuchterheid. In de langgerekte zone van het Verbindingskanaal werkten de beide supervisoren samen, of liever gezegd naast elkaar, want de Dienst Ruimtelijke Ordening splitste het gebied in tweeën. Kleihues werkte aan het westelijk deel en Koolhaas aan het oostelijk deel. Ondanks deze arbeidsdeling is er sprake geweest van een opmerkelijke interactie. Zo nodigde Kleihues op voorstel van Koolhaas de architect Giorgio Grassi uit voor het ontwerpen van het ’’Long Island” en tijdens de slotmanifestatie van de eerste akte van de soap-opera was het Koolhaas die opsprong om het plan van Grassi/Kalfsbeek te verdedigen tegen kritiek vanuit het publiek, door Grassi’s interpretatie van de Groningse en Noordduitse baksteenarchitectuur te prijzen. Ook loofde Koolhaas de capaciteit van Kleihues om het onmogelijke mogelijk te maken en hij stelde voor om hem de opdracht te verlenen tot het omtoveren van de bundel spoorlijnen in een meer dat glans zou kunnen verlenen aan verschillende bouwlocaties die nu tussen Verbindingskanaal en spoorwegen ingeklemd liggen. Van zijn kant liet ook Kleihues zich niet onbetuigd toen hij een pleidooi hield voor het opwaarderen van het stadsculturele imago van Groningen. Zoals een museumdirecteur zal trachten om een collectie op internationaal niveau op te bouwen, zo zou de stad moeten proberen architecten van wereldfaam te winnen' voor het ontwerpen van belangrijke gebouwen in de stad, zoals de door hem gelanceerde ’Kompassnadeln’, die hij zou willen laten ontwerpen door de Amerikaanse architect John Hejduk. ”U bezit reeds een echte Koolhaas, waarom dan ook niet een echte Grassi en een Hejduk aangeschaft”, zo voegde hij de overvolle zaal toe. Deze wederzijdse betuigingen van collegialiteit konden echter niet verhelen dat er geen gezamenlijke analyse en bewerking van de vorm van het stedelijke landschap van de intensiveringszone plaats heeft gevonden. Op basis van een door de Dienst Ruimtelijke Ordening opgesteld Masterplan 20006 doken de supervisoren zo snel mogelijk in de hen toegewezen bouwlokaties, waardoor conflicten over de interpretatie van de stadsvorm werden vermeden. Dit had tot gevolg dat een voor het stadsontwerp essentiële schakel tussen structuurplan en bouwplan in het ontwerpproces te weinig aandacht kreeg.
Structuurplan en intensiveringszone
In het structuurplan 1986 is de zone langs de zuidzijde van het Verbindingskanaal aangewezen als de intensiveringszone met de hoogste prioriteit. Een intensiveringszone is een stedelijk gebied waarvoor een bindend politiek criterium is vastgesteld voor alle voorkomende besluiten over wijzigingen in het grondgebruik. Soorten grondgebruik die op regionale en/of stedelijke schaal functioneren krijgen prioriteit ten koste van de soorten grondgebruik met een sublokale functie. Deze prioriteit stuurt vervolgens de planprocedure en de geldstroom van de gemeentelijke overheid. Groningen koos voor deze aanpak om de strijd te kunnen aanbinden met de functionele en fysieke slijtage die de stad in ernstige mate bedreigt. Door het aanwijzen van gunstig gesitueerde intensiveringszones zou het investeringsklimaat in de stad kunnen verbeteren en zou een versterking kunnen optreden van de centrale positie van de stad in de Noord-Nederlandse regio. Het nieuwe structuurplan beoogt een compact en politiek duidelijk stuurinstrument te zijn, dat met zijn tweeledige doelstelling, welvaart èn welzijn, slechts in één richting wijst. In een eerder stadium is het structuurplan in dit tijdschrift besproken.3 Daarbij is gewezen op het vakmatige belang van dit plan omdat het een breuk vormt met het deductieve en modelmatige denken. De stad wordt niet langer benaderd vanuit een ideaal wensmodel waarin alle stedelijke voorzieningen in een hiërarchisch-concentrisch patroon gedistribueerd zijn. Dit structuurplan beschouwt de stad als een per definitie onsamenhangend stelsel van soorten grondgebruik en ruimtevormen waarin alleen partiële ingrepen op trefzekere wijze gedaan kunnen worden. Naast deze waardering voor het nieuwe structuurplan werd echter ook kritiek geuit. Veel essentiële kennisfactoren die van belang zijn voor de keuze van de soort uitwerking van het beleid werden doorgeschoven naar een later planstadium, met het gevaar dat deze tussen wal en schip bekneld zouden raken. Daarbij ging het met name om de analyse en de stadsculturele waardering van de vorm van de stadsruimtes. Zeker gezien de stadsontwerptraditie van Groningen werd dit als een stap terug beschouwd. De kans om de methode van het befaamde binnenstadsplan 1976 toe te passen op de meest structurerende elementen van de gehele stad is in het nieuwe structuurplan niet aangegrepen. De argumenten hiervoor waren: compactheid van het plan en slagvaardigheid van het beleid. De bedoelde analyses en waarderingen zouden in een later stadium bij de uitwerking van de intensiveringszones aan bod komen. Deze eerste try-out van de nieuwe Groningse methode biedt dus de gelegenheid om te bezien of de eerder geuite kritiek moet worden bijgesteld. De centrale vraag daarbij zal zijn: wat levert het ’supervisorenmodel’ op, bezien tegen de achtergrond van de centrale plandoelen.
Plandoelen en -methoden
Het planproces voor de eerste intensiveringszone werd door de Dienst Ruimtelijke Ordening al opgestart terwijl het structuurplan nog in de gemeenteraad in procedure was. Men rekende op een politiek draagvlak van voldoende breedte waardoor de vraag of nieuwe kantoren, hotels en dure woningen noodzakelijk zijn voor het opvijzelen van het economische potentieel van de stad niet meer ter discussie zou staan, evenmin als de vraag of de zone langs het Verbindingskanaal Verbindingskanaal daarvoor wel geschikt is. Aan deze opmerkelijke procesversnelling lagen verschillende motieven ten grondslag. In de periode die aan de publicatie van het nieuwe structuurplan vooraf ging deed zich in dit stadsdeel al een grote projectdruk voor. Tijdens de structuurplanfase werden de ontwikkelingen voor een korte tijd ingevroren. Tegelijkertijd maakte dit voortvarende plan echter nieuwe initiatieven los door de verwachtingen die de beleggers op het vinkentouw er aan dachten te kunnen ontlenen. Voor de gemeente was het allereerst zaak om deze initiatieven voor te blijven en te voorkomen dat middels speculatieve onroerend-goedhandel alle posities muurvast zouden komen te zitten. Daarnaast was het van belang om naar de beleggerswereld en naar de stadjers zo snel mogelijk duidelijk te maken wat men zich bij een intensiveringszone zou kunnen voorstellen, mede in het belang van de politieke discussie over het structuurplan.
Aan het planproces liggen drie centrale plandoelen ten grondslag: ten eerste, het bieden van een duidelijk en eenduidig perspectief aan de markt voor belegging in onroerend goed; ten tweede, het beheersen van het proces zodat door de politiek bepaalde sociale randvoorwaarden kunnen worden gegarandeerd en ten derde, het streven naar een zo hoog mogelijke architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit. De gekozen planningsmethode wordt gekenmerkt door twee opmerkelijke hoofdelementen die er toe bijdragen dat ze ongetwijfeld de geschiedenis in zal gaan als ’de nieuwe Groningse methode’. Allereerst betreft dit de politieke status van het planproces. Met opzet is het planproces op een duidelijke afstand van de politiek gesitueerd. Wethouder Gietema heeft met de grote maquette, zijn "blokkendoos”, vooralsnog niet veel meer te maken dan iedere andere stadjer. Het is een maquette van de Dienst Ruimtelijke Ordening, betaald door de projectontwikkelaars die in het planproces hebben geparticipeerd en die ook de supervisoren, de publiciteit èn hun eigen architecten hebben bekostigd. Op stadspolitiek niveau is wel het planproces goedgekeurd maar ten aanzien van de planinhoud heeft het college van B & W zich tot op dit moment neutraal opgesteld. Deze keuze is bewust gemaakt gezien de ervaring dat bij dergelijke complexe herstructureringsprocessen ieder detail politiek gevoelig kan liggen zodat een samenhangende visie middels politiekverbale debatten nooit boven tafel komt. Door het ontwerpproces te verzelfstandigen ten opzichte van het politieke bedrijf van alledag beoogt het college van B & W de totstandkoming van een wervende visie die mogelijk ook in politiek opzicht tot nieuwe inzichten en nieuwe wegingen van prioriteiten zal leiden. Overigens, de welsprekende bijnaam van de maquette laat zien dat het niet eenvoudig zal zijn om de inwoners van Groningen ervan te overtuigen dat de politiek vooralsnog niet aan het spel heeft meegedaan.
Het tweede hoofdkenmerk van de planningsmethode kwam ook reeds bij het structuurplan naar voren: de keuze voor eenduidigheid. Tot iedere prijs heeft het coördinatieteam willen voorkomen dat er alternatieve modellen op tafel zouden komen. Daarom is aan de beide supervisoren ook niet gevraagd om een totaalplan voor het gehele gebied te ontwerpen. Gezien de verschillen in opvatting zou dat ongetwijfeld hebben geleid tot twee sterk contrasterende alternatieven. Een planproces zonder alternatieven dwingt tot openheid, confrontatie van opinies, een beeldende werkwijze èn tot een op consensus gerichte vorm van samenwerking. Eén van de factoren die dit mogelijk maakte was het gegeven dat de projectontwikkelaars in deze fase nog niet als belangengroep aan tafel zaten maar als adviseurs met een specifieke expertise op het gebied van kosten en marketing.
Het spreekt haast vanzelf dat tussen de op papier goed ogende planningsmethode en de feitelijke gang van zaken grote verschillen kunnen worden geconstateerd. Gezien het unieke van dit experiment is juist daarom een nauwkeurige analyse van het proces van belang en het ligt in de verwachting dat de gemeente Groningen deze analyse te zijner tijd zal publiceren. De belangrijkste vraag die zich bij een dergelijk experiment aandient is: zal dit plan het uitvoeringsproces kunnen dragen? Daarbij zou een vergelijking kunnen worden gemaakt met de wederwaardigheden van het Rotterdamse kopstuk van de stadsontwikkeling voor de jaren negentig: het plan voor de Kop van Zuid. Terwijl het Rotterdamse voorbeeld een meer eenduidig en herkenbaar plan betreft, hetgeen voor de draagkracht van dit plan als een gunstige factor kan worden beschouwd, is hier sprake van een verzameling deelplannen die alle via het hoogst abstracte begrip 'intensiveringszone’ aan elkaar worden gekoppeld. Dat men erin geslaagd is om in één jaar tijd dat abstracte begrip tot leven te wekken kan beschouwd worden als een opmerkelijk resultaat van de Groningse aanpak. De vergelijking met het Rotterdamse voorbeeld maakt nog iets duidelijk: de Groningse situatie ligt moeilijker omdat deze in meerdere opzichten wordt bepaald door bestaande gegevenheden en tegelijkertijd eenvoudiger omdat het proces minder afhankelijk is van kostbare infrastructurele projecten (de nieuwe Maasbrug in Rotterdam) en ook makkelijker omdat al op vrij korte termijn essentiële onderdelen kunnen worden gerealiseerd. Groningen kan snel scoren, ondanks het feit dat men rekent op een totale procestijd van ongeveer tien jaar. De kans dat het plan het proces zal weten te dragen is daardoor aanzienlijk vergroot. Het Verbindingskanaal zal dan ook een boeiende proeftuin kunnen worden voor de aanpak van de grootstedelijke problematiek van de jaren negentig, ook al zijn de belangentegenstellingen binnen het gebied niet gering. De gemeentelijke Dienst Ruimtelijke Ordening laat niet na om bij verschillende gelegenheden te benadrukken dat zij in het planproces een vijftal samenhangende middelen heeft ingezet:
— openheid; het denken over de ontwikkeling van de stad moet uit de met blauwe sigarenwalm gevulde achterkamertjes;
— organisatorische samenhang; er moet één herkenbaar ambtelijk loket zijn in plaats van een labyrint van sluipwegen;
— hoog tempo; alleen dan blijft de concentratie van alle betrokkenen optimaal en blijven de plandoelen voor alle betrokkenen duidelijk;
— samenwerking met de beleggingsmarkt; de politiek wordt anders links en rechts gepasseerd
— een ontwerpende benadering; waarbij vanaf het begin de haalbaarheid een maatgevende factor is en energieverspillende verstarringen binnen het ambtelijke apparaat worden doorbroken. Door —in aansluiting op het denkraam van de Amerikaanse filosoof Russel Ackoff — te kiezen voor de ontwerpende benadering, welke inhoudt dat bij een gegeven probleem de omgeving daarvan zodanig dient te worden veranderd dat er een nieuwe situatie ontstaat, waarin het probleem grotendeels is geëlimineerd.
Procesfasering
Het planproces werd opgestart door een voorzet van de Dienst Ruimtelijke Ordening, het Masterplan 2000.6 In de periode tussen voorjaar en najaar '87 interpreteerden de supervisoren de mogelijkheden van het gebied en stelden zij enkele essentiële amendementen voor. Tussen september en december ’ 8 7 volgde een derde planfase waarbij onder leiding van de supervisoren werd gewerkt in een aantal planteams. Naast de supervisor en vertegenwoordigers van gemeentelijke diensten bestonden deze teams uit projectontwikkelaars en uit architecten die door deze ontwikkelaars in overleg met de supervisoren waren geselecteerd. Aan de projectontwikkelaars werd in eerste instantie gevraagd om de voorstellen van de supervisoren te becommentariëren vanuit een programmatische en een plan-economische invalshoek. De architecten werd tevens gevraagd bij te dragen aan de ruimtelijke verbeelding van de verschillende deelprojecten. Daarna volgde een derde fase waarin de supervisoren de verschillende deelprojecten zoveel mogelijk op elkaar afstemden. Het resultaat werd op twee december 1987 aan een groot publiek gepresenteerd. In een vierde fase nam de Dienst Ruimtelijke Ordening van Groningen de voorstellen onder de loep. Daarbij werd de essentie voor het stadspolitieke forum verduidelijkt en hard gemaakt. De voorstellen ondergingen daarbij geen fundamentele veranderingen. Slechts op ondergeschikte punten maakten de ambtenaren een voorbehoud.15 Vanaf dit punt houdt het ’buitenpolitieke’ traject op. Het Plancoördinatieteam rekent er op dat nog voor het aanstaande zomerreces een definitief plan en een juridisch kader door de Gemeenteraad zullen kunnen worden vastgesteld. Zoals gezegd,de speedy procesbestuurders manen de politiek tot snelheid.
Masterplan 200
De gordel langs het verbindingskanaal behoort samen met de noordelijke groene stadskroon tot de meest boeiende stedelijke landschappen in Groningen. Zij wordt vaak getypeerd als een scherpe grens tussen de zeventiende-eeuwse en de negentiende-eeuwse stad. In historisch opzicht is dat ongetwijfeld juist maar vanuit een morfologische optiek is het produktiever om te spreken over een bijzonder negentiende-eeuws stadsdeel waarvan de noordzijde in uitzonderlijke mate gesoigneerd is, terwijl de zuidzijde daarentegen bont en over het algemeen vrij chaotisch is. Naast deze contrasterende interne ruimtelijke opbouw is de zone ook van belang voor het begrip van de landschappelijk-topografische ligging van Groningen-stad op het uiterste puntje van de Hondsrug, geflankeerd door de stroomgebieden van Hunze en Drentsche-A. Deze voor Hollandse begrippen relatief diep gelegen stadsgracht vormt een verbinding in de oost-westrichting tussen de beide zijflanken van de Hondsrug. Op het contrast tussen de oude stad en de negentiende-eeuwse uitleg is sterk de nadruk gelegd bij de ruimtelijke interpretaties die in de verschillende fasen van het planproces aan de orde zijn gesteld. Aan de landschappelijk topografische betekenis van het gebied is echter geen aandacht besteed. Het hoofdaccent lag op een lager schaalniveau, op de mogelijke architectonische samenhang van de verschillende bouwlocaties. Ook de ruimtelijke kwaliteiten van het stedelijke landschap in de oost-westrichting van de zone hebben relatief weinig aandacht gekregen. Alleen in de analyse, die Rem Koolhaas maakte van het aan hem toegewezen gedeelte van de zone, komt dit schaalniveau aan de orde.
De eerste inhoudelijke voorzet voor de planontwikkeling, het Masterplan 2000 van de Dienst Ruimtelijke Ordening, omvat een analyse van de historische ontwikkeling en van de ruimtelijke en programmatische kenmerken van het gebied, alsmede een eerste vertaling van het gedachtegoed van het Structuurplan 1986 naar de concrete situatie in de intensiveringszone. Het Masterplan 2000 bevat tevens een eerste schets van mogelijke consequenties van dit beleid voor de stadsvorm van de zone. Daarbij valt op dat de stadsformele mogelijkheden zijn gereduceerd tot de twee meest eenvoudige, namelijk de versterking van de contour van stedelijke bouwblokken èn de introductie van het stedelijk object in de vorm van stadsvilla’s of kleine kantoortorens. Het plan voorziet niet in nieuwe tracés voor het langzaam verkeer. Voor het snelverkeer bevat het slechts één fundamentele ingreep, een nieuwe aantakking op de oostelijke randweg (Europaweg).
Interpretaties Koolhaas en Kleihues
Het ontwikkelen van eigen interpretaties èn van een standpunt ten opzichte van het Masterplan behoorden tot de eerste werkzaamheden van de supervisoren in het voorjaar van 1987. Bij de eerste openbare discussie-avond in september 1987 stelden zij voor om het Masterplan op essentiële punten te amenderen. Daarnaast presenteerden Kleihues en Koolhaas een sterk uiteenlopende lezing van het hen toegedeelde stadsdeel. Deze verschillen vloeien enerzijds voort uit de gegevenheden van de beide stadsdelen en anderzijds uit de reeds genoemde verschillen in ontwerpopvattingen.
De amenderingen komen over het algemeen neer op het temperen van de gloedvolle metropolitaine toekomstverwachtingen van de Groningse stadsontwerpers en op het herwaarderen van de Groningse, stedelijke schaal. In enkele essentiële gevallen leidde dit tot de keuze voor behoud en integratie van bestaande elementen in het nieuwe beeld van de zone. Rem Koolhaas stelde het bij de presentatie in september’87 als volgt: "Haast instinctief heb ik geprobeerd de situatie te temperen, te relativeren en het begrip ’intensivering’ tussen aanhalingstekens te plaatsen.
Het aan Kleihues toegewezen stadsdeel kan op enkele onderdelen na beschouwd worden als een meer gevestigd en herkenbaar stuk stad. Alleen de gedempte Westerhaven is door vorm en gebruik een zwakke schakel. De belangrijkste amenderingen die door Kleihues werden aangebracht betreffen zijn visie op het systeem voor de afwikkeling van het stadssnelverkeer en zijn visie op de ruimtelijke structuur van deze Westerhaven en van het gebied tegenover het station. In afwijking van het op bundeling en hiërarchie gerichte Groningse verkeersbeleid pleit Kleihues juist voor deconcentratie in een zo neutraal mogelijk raster van straten en voor zo smal mogelijke wegprofielen en bescheiden gedimensioneerde kruispunten. De visie van Kleihues op de Westerhaven is wel het meest radicale amendement. In plaats van de versterking van de wandwerking van de moeilijk vatbare V-vormige open ruimte kiest hij voor het inplanten van een omvangrijk en eenduidig monumentaal object. Een grote, overdekte hal met een gemengd gebruikspatroon: parkeergarage, overdekt winkelgebied met binnenplein, kleine kantoren en woningen. Ook op programmatisch niveau betekent dit plan een amendering van het Masterplan dat er immers op uit was om zoveel mogelijk economisch profijtelijke, grootschalige voorzieningen in de intensiveringszones onder te brengen. De keuze voor detailhandel als belangrijkste programmatische drager van de winkelhal in aansluiting op de oost-westelijke winkelstraat A-kerkhof, geeft een nieuwe richting aan het mono-centrische denken over de distributie van stedelijke voorzieningen in de Groningse stadspolitiek. Uit het feit dat deze winkelhal opvallend veel lijkt op een door Kleihues gebouwd ziekenhuis in de Berlijnse buitenwijk Wedding kan worden afgeleid dat het voor hem even belangrijk is om een herkenbaar en gesigneerd object neer te zetten als om een contextuele inpassing van het nieuwe bouwprogramma te realiseren. De ingreep van Kleihues in het gebied tegenover het station kan eveneens als vrij radicaal worden beschouwd en het wekt dan ook geen verwondering dat zich van meet af aan een respectabele oppositie tegen dit deelplan heeft ontwikkeld. De strook villa’s met mooi begroeide tuinen langs het verbindingskanaal, die nog dateren van het befaamde bolwerkplan van architect Bert Brouwer uit 1878, wordt tot op heden tegenover het station over een lengte van 150 meter onderbroken om plaats te maken voor een verbreding in het verbindingskanaal, een zwaaikom. Deze verlevendigt het stedelijk landschap. Komend vanuit het station heeft de bezoeker over dit waterplein een vertrouwd zicht op de oude stad. De grote maat van het water bied ruimte aan uiteenlopende soorten van scheepvaart, een roeiclub, een motorbootclub, binnenschippers en tourschippers. Het waterplein voor het station zorgt echter ook voor een probleem. De kortste verbinding tussen het station en de belangrijkste noord-zuidroute naar het centrum van de stad, de Herenstraat, is een flinke omweg. Kleihues zag de mogelijkheid van een rechtstreekse aansluiting van het station op een tweede belangrijke noord-zuidroute in de binnenstad, de Folkingstraat- Oude Kijk in 't Jatstraat. Het stadseconomische thema van intensivering vertaalde hij in een formeel thema: de versmalling van het profiel van het Verbindingskanaal tot een binnenstedelijke gracht. De combinatie van beide uitgangspunten leverde Groningen een cadeautje op dat met steeds weidsere namen werd gesierd. Aanvankelijk werd het Marina city gedoopt, later Long Island, in totaal 105 meter lang, 2 5 meter korter dan de geplande winkelhal op de Westerhaven. Voor de watersportfolkore blijft echter aanzienlijk minder leefruimte over terwijl de voorgestelde ingreep —een staccato van vijf torens op een stevig ponton— niet door eenieder als een verrijking van het voor de treinreiziger zo vertrouwde stadssilhouet wordt beschouwd.
Kleihues betoogt bij herhaling dat hij streeft naar ingrepen die in het stadsweefsel zijn geïntegreerd maar de dominantie en monumentaliteit van beide ingrepen is niettemin onmiskenbaar. Kenmerkend voor de vaak abstracte dialectiek van zijn betoog is de introductie van één unieke ingreep die bij toeval lijkt te zijn verdwaald in de zone, als contrast en tegenpool van de contextueel bedoelde ingrepen. 'Die Kompassnadel’ beoogt een ruimtelijke werking op grote afstand. Zij is bedoeld als betekening van een imaginaire noord-zuidas. Naar het zuiden richt de naald zich op de invalsweg over het Emmaviaduct, een parcours waarbij de automobilist enkele malen van richting wisselt waardoor deze uitzicht heeft op verschillende historische torens. Kleihues zou willen zorgen voor de apotheose van de nieuwe ruimtelijke orde: vlak voor de laatste bocht krijgt de automabilist de nieuwste toren in het vizier. Vanuit het noorden gezien richt de naald zich op de brug over de westelijke stadsgracht, de A-brug.
Daar tracht ze zich als Narcissus in de Zuiderhaven te spiegelen, een weinig Hollands stadsbeeld dat overigens geen kwaad kan. Door de voorgestelde ovale gestalte 'oogt' de toren in twee richtingen totaal anders, waardoor het een trefzeker ingeplant object zou kunnen zijn. De zwaarmoedige symbolische betekenis die Kleihues er aan toekent moet maar op de koop toe worden genomen.
Het gebied dat voor supervisie aan Rem Koolhaas werd toegewezen wordt gekenmerkt door een veel chaotischer karakter dan het westelijke gedeelte; een karakter dat nog wordt versterkt doordat de Verbindingskanaalzone aan het oostelijk uiteinde is verknoopt met een andere intensiveringszone, het noord-zuidgerichte AAgrunolterrein, gelegen tussen het Winschoterdiep en de Europaweg. In tegenstelling tot de leeswijze van Kleihues, die gekenschetst kan worden als een globale typologische lezing van de stadsruimten en de stedelijke bebouwing, probeert het Office for Metropolitan Architecture greep te krijgen op de stadsvorm door het uitbeelden van een diagrammatische voorstelling van het gebied, toegespitst op een specifiek ruimtelijk thema, het ruimte-massadiagram. Deze tekening levert inzicht in de aard van de verschillende segmenten die zich langs het Verbindingskanaal aaneenrijgen. Het O.M.A. trekt uit deze analyse enkele essentiële conclusies. De gordel langs het kanaal zou haar autonome karakter t.o.v. de oude stad moeten behouden. De verschillende segmenten zouden moeten worden behandeld als een keten van contrasterende ruimtelijke klimaten en voor elk segment zou een afzonderlijke karakteristiek dienen te worden bepaald die als leidraad kan fungeren bij de verdere uitwerking van de plannen. Rem Koolhaas koppelde hier twee centrale planintenties aan. Allereerst de intentie om de sterke afwisseling tussen gesloten en open stadsbeelden tot een duidelijk voelbaar thema te maken en vervolgens de intentie om alleen daar waar strikt noodzakelijk voorstellen voor vernieuwing te doen. Deze uitgangspunten leidden tot sterk uiteenlopende amendementen op het Masterplan met als uitersten voorstellen voor een gerichte conservering van gebieden èn voorstellen voor een grotere mate van dynamiek. Het eerste uiterste betreft het laat-negentiende-eeuwse villapark, gebouwd aan de buitenzijde van de vestingwal, het Zuiderpark. De actievoerders voor het behoud van de cultuurhistorische waarde van deze enclave haalden verlicht adem toen Koolhaas tijdens de presentatie in september 1987 een streep haalde door de rekening van kleinsteedse speculanten en duidelijk maakte dat wat hem betreft het voorstel uit het Masterplan om een deel van de villa’s te vervangen door kantoortorens in de papiervernietiger zou mogen. In plaats daarvan werd een scenario gepresenteerd voor versterking van "dit uniek stukje Groningen" waarbij na een grondige inventarisatie van de architectonische waarde van alle parkelementen alleen datgene wat als waardevol wordt beschouwd blijft bestaan terwijl al het andere, inclusief de bestrating, wordt weggedacht. Vervolgens zou een nieuw parklandschap onder de te conserveren elementen worden geschoven zodat opnieuw het effect zou ontstaan van villa’s in een park. De in het ruimte-massadiagram aangestipte samenhang tussen de open bebouwingswijze aan weerszijden van het kanaal zou worden versterkt door het inkaderen van de ringweg langs het water in twee lineaire groene schermen. Van intensivering is in dit voorstel hoegenaamd geen sprake.
Het tweede amendement is hiervan een duidelijke tegenpool. Het heeft betrekking op het oosteinde van de zone, het gebied tussen het cultuurcentrum De Oosterpoort en de oostelijke verkeerstangent, de Europaweg. Dit betreft een uitermate complex gebied dat in de noord-zuidrichting doorsneden wordt door het Winschoterdiep en dat in feite een verknoping is van twee intensiveringszones, het Verbindingskanaal en het AAgrunolterrein, een voormalig bedrijfsterrein langs de oostzijde van het Winschoterdiep. Voor deze knoop stelt Koolhaas een radicale transformatie voor, zowel van de bestaande stedelijke tracés alsook van de aard van de bebouwing. De voorgestelde veranderingen van de tracés lijken op het eerste gezicht nogal technisch van aard, maar op het niveau van het concrete ontwerp leveren ze veel nieuwe mogelijkheden op. De koppeling tussen de weg langs het Verbindingskanaal (Tromsingel) èn een nieuwe aantakking op de Europaweg krijgt niet het diagonaal verlopende tracé uit het Masterplan maar een haaks tracé. Daardoor ontstaat een superplein aan het Winschoterdiep dat zou kunnen worden uitgebouwd tot een entree voor de stad. Op deze ingreep in de tracés van de stad reageert het O.M.A. met een drieledig ontwerpmotief. Ten eerste, het versterken van de dualiteit van open en gesloten bebouwing; ten tweede, het richten van de openbare ruimtes op de binnenstad; en ten derde, het op elkaar betrekken van de beide stadsdelen aan weerszijden van het Winschoterdiep.
Aan de westzijde biedt het nieuwe haakse tracé van de Trompsingel niet alleen de gelegenheid een groot entreeplein te ontwerpen, maar ook een oplossing voor een hardnekkig Gronings architectonisch dilemma. Het cultuurcentrum De Oosterpoort is op basis van inmiddels reeds lang verlaten ideeën uit de zestiger jaren niet in noordelijke richting georiënteerd, op de binnenstad en op het Verbindingskanaal, maar in zuidelijke richting, op een niemandsland. Het Masterplan stelde dit probleem reeds aan de orde, voorzag in een omkering van de ontsluiting en in een monumentaal voorplein, geflankeerd door twee wanden. Het O.M.A. verving deze gecompliceerde oplossing door een eenvoudig en effectief voorstel. Het cultuurcentrum werd geïntegreerd in een superblok dat aan de noordzijde aansluit op de rooilijn van de Trompsingel en dat aan de oostzijde de begeleiding vormt van het nieuwe tracé van de invalsweg en van het entreeplein. De noordwand van dit superblok is geen gebouw maar een 'cultureel billboard' met een nieuwe hoofdingang, de inrit van een parkeergarage, een ’show-window’ voor een kunsthal en een elegante voorrijlus voor theaterbezoekers. Deze kunstgreep verlost Groningen van haar dilemma en levert tussen de villabebouwing van het Zuiderpark en het nieuwe entreeplein een intensief en gesloten stedelijk front op. Het entreeplein is in de eerste voorstellen van het O.M.A. overigens een nogal schaalloze vlakte waarop, als een verdwaald object, een enkel rudiment van de huidige gesloten bebouwing is bijgezet.
Het gebied aan de oostzijde van het kanaal is ontworpen in een mengvorm van open en gesloten bebouwing waarbij een historische omkering plaatsvindt. De nieuwe bebouwing bestaat uit gesloten ruitvormige bouwblokken waartussen waardevolle elementen van de bestaande bebouwing als objecten in driehoekige open ruimtes staan. Vanuit de open ruimtes zijn de zichtlijnen zowel gericht op de binnenstad als op het nieuwe ontvangstplein aan de westzijde van het diep. Op deze manier poogt het O.M.A. dit nogal excentrisch gelegen segment van de intensiveringszone, dat niettemin belangrijke culturele en commerciële gebruiksfuncties heeft, te betrekken bij het totale stedelijke landschap.
Het betreft hier overigens twee deelplannen die procedureel gesproken als de meest complexe kunnen worden beschouwd, omdat hier het grootste aantal kavels nog moet worden verworven door de gemeente en er bovendien een dure nieuwe brug moet worden gebouwd. Daarom beoogde het O.M.A. een flexibel scenario dat wel de belangrijkste lijnen als vast gegeven bevat maar waarin de uiteindelijke bouwvorm in zoverre flexibel is dat meerdere mengvormen van gesloten en open bebouwing tot de mogelijkheden behoren. De vaak komieke invloed van de factor tijd op de ontwikkeling van de stadsvorm komt het O.M.A in dit deelplan wel zeer na aan het lijf; het bouwplan voor de twee woontorens dat het architectenbureau enkele jaren geleden niet zonder problemen heeft ontwikkeld voor de locatie De Brink werd toen voor een groot gedeelte bepaald door het beloop van de oostelijke invalsweg, de Oosterhaven. In de huidige planvoorstellen wordt deze invalsweg echter al weer verplaatst naar een uit verkeersoogpunt minder onhandig tracé. De ruimtelijke richting van het torencomplex zou daardoor een soort overblijfsel worden, een stedelijk fossiel waarvan de oorsprong slechts door archeologisch onderzoek te achterhalen zou zijn. Het O.M.A. benut dit zelf ontworpen piepjonge fossiel als kapstok voor de hoofdrichting van de nieuwe openbare ruimtes in het gebied.
Tenslotte bevatten de voorstellen van het O.M.A. nog een aanvulling op het Masterplan in de vorm van een uitgewerkt voorstel voor het noordelijke gedeelte van de intensiveringszone Aagrunolterrein, dat in het Masterplan bestemd was voor grootschalige detailhandel. Rem Koolhaas ontwierp een scenario voor een meubelstad, een u-vormig gridpatroon rond een showplein voor buitententoonstellingen. De noordwand van dit complex is opnieuw een billboard met feestelijke entree, ter begeleiding van de invalsweg vanuit het oosten. Deze meubelstad sluit de reeks sterk uiteenlopende ontwerptactieken af waarmee Rem Koolhaas reageert op de ruimtelijke en programmatische kakofonie in de hem toegewezen stadsdelen.
De effecten van het supervisorenmodel
Na de eerste presentatie van de plannen in september 1987 volgde een periode waarin aan elf deelplannen werd verder gewerkt in de ontwerpteams. In deze periode kwamen de verschillen in de werkwijze van de supervisoren steeds duidelijker naar voren. Terwijl Kleihues het grootste deel van het ontwerpwerk in eigen hand hield en zijn energie grotendeels richtte op het bewerken van essentiële belangengroepen, zag Rem Koolhaas het vooral als zijn taak het architectuurdebat te stimuleren. Bij de presentatie van de definitieve plannen werd dit verschil in rolopvatting manifest. Kleihues stelde zich op als prediker voor een vreemde parochie, gedreven en vastbesloten tot overtuigen van zelfs de meest verklaarde tegenstander, terwijl Koolhaas verslag leek te doen van een spannend ontwerpseminar. Hij gaf een puur ontwerpdidactische voordracht waarbij een aanstekelijk enthousiasme werd tentoon gespreid voor datgene wat tijdens de sessies van ontwerponderzoek was ontdekt. Soms zelfs tot in de kleinste details, zoals bij de woningplattegronden van Ame van Herk voor de wiebertjesblokken’. Koolhaas verheugde zich duidelijk over de "langverwachte eliminering van de woonhuisgang door transparante gebogen schermen”. Geheel in stijl ontbraken ook de leermeesterlijke vermaningen niet. Het architectenbureau Team Vier uit Groningen kreeg van ’cosmopoliet’ Koolhaas te verstaan dat het post-modemisme in de rest van de wereld duidelijk op zijn retour is en dat het tempeltje op het dak van een door hen ontworpen kantoorgebouw er misschien ook af zou mogen. Architect Gerard Schijf werd omstandig geprezen voor zijn ontwerp voor een compact kantorencomplex op een onmogelijke locatie, het Glaude terrein. Koolhaas zag hierin iets als de geboorte van een eigen Groninger stijl, kleurig en vrolijk, een licht ordinaire vorm van modernisme. Bij deze geboorte zag hij zichzelf geplaatst in de rol van baker die overigens, indien hij betrokken zou mogen blijven bij de opvoeding, niet zou nalaten om een zekere censuur uit te oefenen door allereerst het architectonisch gebruik van gouden kegels op landelijke schaal te verbieden. Deze zowel kritische als zelf-ironische opstelling ontbreekt bij de gedreven bouwpassie van Kleihues volledig, een passie die hem er toe bracht om een aanzienlijk deel van het honorarium te spenderen aan een levensechte maquette van zijn troefkaart, de langgerekte winkelhak.
Een gevolg van dit verschil in taakopvatting is dat er zich in de tweede ontwerpfase nauwelijks belangwekkende ontwikkelingen hebben voorgedaan in het westelijk deel van de zone terwijl in het oostelijk gedeelte in vrijwel alle plandelen essentiële veranderingen in het ontwerp optraden. In de meeste gevallen leidde dit ook tot verbeteringen. Dit geldt met name voor het deelplan met de wiebertjesblokken. Ame van Herk slaagde erin om het abstracte bouwbloktype verder te ontwikkelen tot een boeiende compositie van geperforeerde, gesloten blokken waarin de lastige vermenging van wonen en kantoren niet meer het krampachtige heeft uit de eerste schetsen van Koolhaas. Ook het ontwerp voor het entreeplein werd in de vingers van architect Gunnar Daan omgevormd tot een minder abstract en schaalloos gegeven. Daan verkleinde de maat van het plein en zorgde tevens voor een welkome loskoppeling van plein en autoweg door een transparante, driehoekige showroom te ontwerpen die goed past in het spel met richtingen en zichtlijnen dat in het eerste scenario van Koolhaas was vervat. De inbreng van Daan is overigens ook opmerkelijk omdat hij als enige architect de modieuze grafische galleryart presentaties achterwege laat en de moeite neemt om enkele betrouwbaar geconstrueerde en goed geschoten perspectieven op ooghoogte te tekenen, zodat ook anderen dan professionele designers zich in kunnen leven in de consequenties van dergelijke ingrijpende voorstellen.
Daarmee is, terzijde, een uiterst kwetsbaar punt aangeroerd van het gehele spektakel Verbindingskanaal: de plannaïviteit. Bijna alle plannen hebben een laag realiteitsgehalte. Ze zijn nauwelijks toetsend t.a.v. de voorgestelde vorm, het programma of de financiële haalbaarheid. De inbreng van de betrokken projectontwikkelaars kan als hoogst vrijblijvend worden gekarakteriseerd, met name ten aanzien van dit laatste aspect. Ook de raming van de exploitatietekorten is nogal globaal om nog maar niet te spreken over vraagstukken als eigendomsverwerving of medefinanciering door hogere overheden.
Het belangrijkste effect van de supervisorenmethode is ongetwijfeld dat een groot aantal stadjers stevig in de ban is geraakt van de voortvarende planprocedure, maar in politiek opzicht zijn de obstakels niet gering.
Plantez, plantez, messieurs!
Een ander opmerkelijk effect van het supervisorenmodel is het fenomeen dat de tekeningen van de ontwerpers bepalend zijn voor het verloop van de discussies over het onderwerp. Als bijvoorbeeld KJeihues een kompasnaald nodig vindt gaat de discussie niet meer over datgene wat hij nalaat te onderzoeken maar over de vraag of deze kompasnaald wel tegemoet komt aan alle gewenste zichtlijnen. Bij de discussies over dit plan wordt niet gevraagd waarom de blokkendoos van Gietema er niet uitziet als de tuin van Gietema. Vanaf de presentatie van het Masterplan ontbreken twee essentiële facetten aan het stadsontwerp. Ten eerste het gevoel voor de ruimtelijke karakteristiek van het territorium, voor de grote stadslandschappelijke context. Ten tweede een overtuigend idee over de manier waarop de zone zou kunnen worden gebruikt als een bijzonder onderdeel van het openbare, recreatieve patroon. Daarbij gaat het niet zozeer om de circulatie als functie van het grondgebruik in het betreffende stadsdeel, maar als functie van alle mogelijke circuits in de stad. Het ontwerpbetoog over de zone is te zeer gevoerd in abstracte termen, zoals het contrast tussen oude en nieuwe stad of het contrast tussen gesloten en open bebouwing. Het presenteren van een maquette zonder bomen is haast een provocatie bij een planproces dat op een controleerbare wijze ruim baan wil bieden aan particuliere initiatieven. Alle voorbeelden die uit de geschiedenis van de moderne stad kunnen worden geput, waarbij het particuliere initiatief onder architectonisch bepaalde condities een optimale vrijheid genoot, hebben vaak als kenmerk dat de vorm voor de openbare ruimte op specifieke wijze werd bepaald door profilering en beplanting. Juist als een gemeente de marktsectoren wil kunnen uitdagen is het een vereiste dat niet alleen de technische infrastructuur op voorraad wordt aangelegd maar ook de formele infrastructuur. In het geval van het Verbindingskanaal is het onbegrijpelijk dat de supervisoren niet zijn begonnen met het tekenen van de essentiële profielen van de zone, met het articuleren van een comfortabele wandelpromenade tussen de beide uiteinden van de zone, met het uitbuiten van het fraaie uitzicht ’met het licht mee’ naar de groene noordkant van de stadssingel. Daarmee komen we terecht bij een kernvraag die de Groninger stadspolitiek aan de orde zou moeten stellen. Alvorens te praten over een ’Long Island’ of over kompasnaalden: de vraag naar de soort stad die men wil. Groningen is niet in eerste instantie van belang gezien de architectonische homogeniteit van haar bebouwing of de uitzonderlijke kwaliteit van haar architectonische monumenten. Groningen is juist zo fascinerend vanwege de kwaliteit van haar stedelijke landschap, vanwege de continuïteit van haar stelsel van routes, de contrasten tussen lange lijnen en specifieke plekken. De zone is een van die lijnen met grote ruimtelijke potenties. Zeker als door het verschuiven van het stadscentrum in zuidelijke richting er aanleiding ontstaat om beide zijden sterker te koppelen. Niet alleen op letterlijke wijze door het bouwen van nieuwe bruggen maar ook op figuratieve wijze door de herinrichting van profielen zou getracht moeten worden om beide oevers van het Verbindingskanaal tot één samenhangend landschap om te vormen. Als Koolhaas stelt dat hij twijfels heeft over de mogelijkheid om een homogene samenhang te realiseren door middel van de bebouwing betekent dat een adequate kritiek op de opvatting van Kleihues over de noodzaak van de stereometrische ordonnantie van de stad maar dat neemt niet weg dat, bij uitstek in het geval van het Verbindingskanaal, de architectuur van het stedelijke landschap als een autonoom fenomeen zou kunnen worden ontwikkeld. Een jaar geleden stelde de auteur van het structuurplan, Jan Heeling, bij een gastcollege in Delft: ’’Mijn zorg is dat de aandacht meer op de uitwerking van de architectuur komt te liggen dan op een samenhangend beeld van de stedelijke ruimte als contramal van de architectuur. Het estafettestokje is te vroeg doorgegeven. Stedenbouwkundigen moeten zorgen dat ze een helder en samenhangend idee doorgeven dat tegen een stootje kan. Hopelijk pakken Kleihues en Koolhaas dit alsnog op” 7
Ook al heeft het supervisorenmodel een vracht aan boeiend planmateriaal opgeleverd alsmede een opmerkelijke verlevendiging van de lokale architectonische cultuur, het door Heeling geformuleerde risico heeft dit model toch niet kunnen voorkomen. Nu het planproces aangeland is in het stadium waarin de stadspolitiek er zich over zal moeten gaan buigen lijkt het aanbevelenswaardig om dit thema alsnog aan het gedegen drietal procesdoelen te onderwerpen met behulp van het evenzeer beproefde vijftal procesmiddelen.
Chronologie planproces Zone Verbindingskanaal:
17-3-’87 Aanbieding van ontwerp structuurplan Groningen 1986 door B&W van Groningen maart '87 Masterplan 2000. Dienst Ruimtelijke ordening Groningen en Plan van aanpak
28-4-’87 Presentatie van de supervisoren J. P. Kleihues en R. Koolhaas
15-9-’87 Openbare discussieavond over de planvorming Verbindingskanaalzone. Presentatie eerste planschetsen door J. P. Kleihues en R. Koolhaas
2-12-’87 Openbare discussie-avond presentatie van de definitieve plannen van de supervisoren en van de architectenteams
10-12-’87 Studiemiddag Bestuurlijk-juridische aspecten Planvorming Verbindingskanaalzone Groningen o.l.v. Dr. H. van der Cammen.
22-01-’88 Dienst R.O. Groningen presenteert haar visie op de voorstellen van de supervisoren. jan. ’88 Behandeling en vaststelling van Structuurplan Groningen 1986 in de gemeenteraad.
4-2-’88 Presentatie van de planvoorstellen voor de Verbindingskanaalzone aan de betrokken raadscommissies.
Geraadpleegde Literatuur
1) Hans Nieman (inl) e.a., Stationsgebied Groningen, Vijf architecten/ combinaties/projecten; met een voorwoord van Hans van D ijk. Groningen, juni 1982 2) Gemeente Groningen Structuurplan Groningen 1986; een ontwerp. Groningen, maart 1986 3) Rein Geurtsen; Groningen in de slag tegen slijtage; ontwerp structuurplan Groningen '86. De Architect, Themanummer 2 5 —het beheer van de stad, december 1986 4) Rein Geurtsen (red), Urban Design in Nederland; vier casestudies. Pargr. 2, Stationsplein en Verbindingskanaal te Groningen; stadsmorfologische atlas. TU-Delft, Faculteit der Bouwkunde, 1987 (ongepubliceerd) 5) Gemeente Groningen, Kantorennota Groningen 1987. Groningen, maart 1987 6) Dienst Ruimtelijke Ordening Groningen, Stedebouwkundig plan Verbindingskanaalzone;ontwerp (Bevat: Masterplan 2 000: kaart 7) Groningen, maart 1987 idem: Plan aanpak zone Verbindingskanaal. maart 1987 idem: Ruimtelijk/functionele scenario's Verbindingskanaalzone. maart 1987 7) Ir. J. Heeling Structuurplan Groningen; gastcollege TU -Delft, Faculteit der Bouwkunde, juni 1987 in: Rein Geurtsen, collegedictaat Capita Selecta Stadsontwerp. Tweede druk, maart 1988 8) Office for Metropolitan Architecture, Werkboekje "Groningen, Intensiveringszone". Rotterdam, 28-8-19879) Otto Das, Groningen in verwarring door dynamische planprocedure. Archis, 10-1987 pag. 4-5 10) Dienst Ruimtelijke Ordening Gemeente Groningen, Zone Verbindingskanaal (reader van essentiële nota's en perspublicaties). Groningen, november 1987 11) Sjettie Bruins, Supervisors over plannen Verbindingskanaalzone in Groningen. Nieuwsblad van het Noorden, 27-11-1987 12) Plancoördinatieteam Verbindingskanaalzone: Verbindingskanaalzone, verloop en resultaten van een open planproces onder supervisie van}. P. Kleihues en Rem Koolhaas, januari 1988 13) Plancoördinatieteam Verbindingskanaalzone, Verbindingskanaalzone; visie van de Dienst Ruimtelijke Ordening op de voorstellen van J. P. Kleihues en Rem Koolhaas Groningen, 22 januari 1988 14) (...) Groningen, Gietema en de grote "blokkendoos" De Groninger gezinsbode 10-2-1988 15) H. J. ter Schegget, Bestuurlijk-juridische trends. Omgaan met publiek-private samenwerking: het voorbeeld Groningen. Tijdschrift voor Stedenbouw en Volkshuisvesting februari 1988, blz. 65-68 16) Gunnar Daan, Intensiveringsplan verbindingskanaal Groningen; enige kritische kanttekeningen. Contour, 1988-1